Interview van
Paul Abels
en
Jan Heemstra
Op 1 april 1945, vandaag precies 75 jaar geleden, werd Enschede bevrijd. Rond 2003 maakte ik met historicus Jan Heemstra een lang interview met een Enschedese verzetsstrijdster, Miny Kop de Groot. Het verhaal werd gepubliceerd in de Roskam, onafhankelijk weekblad voor Twente in februari 2003. Het portret van Miny Kop de Groot werd gemaakt door Henny de Mönnink.
Wij waren zeer onder de indruk van het verhaal dat ze vertelde over haar Joodse verloofde die in Mauthausen vermoord werd maar ook van de wijze waarop zij leerde om te gaan met haar oorlogstrauma, dankzij professor Bastiaans in het Centrum ’45. Rond 2011 is Miny Kop-de Groot overleden op 91-jarige leeftijd. Dit artikel kan beschouwd worden als een hommage aan haar.
Paul Abels, Enschede 1 april 2020
Miny Kop-de Groot (1920-2011)
(Foto Henny de Mönnink)
Koerierster Miny Kop-de Groot en het concentratiekampsyndroom
Miny Kop- de Groot is een van de vele oud-illegalen die zich nooit los hebben kunnen maken van die vermaledijde oorlog. Vier, vijf jaar waren ze actief, deden ze wat ze dachten te moeten doen. De meesten rolden er bij toeval in. Miny’s verloofde moest naar Mauthausen. Zij bracht hem naar het politiebureau en zag hem nooit weer terug. Haar opvoeding, haar aard en haar AJC-verleden deden de rest: ze deed wat ze kon om mensen in nood te helpen. Als koerierster in de groep rond dominee Overduin en Friso van Hoorn bracht ze vervalste bonkaarten en Ausweisen rond. Maar het Mauthausendrama is ze haar leven lang niet meer kwijtgeraakt.
We vragen haar eerst of de presentatie van de plaquette voor Van Hoorn geen goede gelegenheid is om nu eens in het openbaar wat te zeggen over het gevoel van miskenning dat veel verzetsmensen al jaren met zich meedragen. Of het niet helend zou werken om die frustratie nu eens uit te spreken, juist en plein public. Houden veel verzetsmensen eigenlijk de genezing van hun trauma’s niet tegen door steeds maar weer te zeggen: nee hoor, ik hoef geen dankjewel voor mijn verzetswerk? Want het is toch niet waar dat ze geen dankjewel nodig hebben? Miny Kop-de Groot schudt haar hoofd. Zij zit er helemaal niet op te wachten om juist in het Enschedese stadhuis het woord te voeren. Ze is al constant bezig met verzetsorganisaties als de Mauthausengroep en de Landelijke Contactgroep van Verzetsgepensioneerden.
“Het gaat niet om ons. Het gaat om de geschiedenis, om de volgende generatie. Het is al zo moeilijk om te vertellen wat het betekent als je onderworpen bent aan een overheid die maatregelen neemt en die andere mensen uitsluit. Nog erger: gevangen neemt en martelt en doet verdwijnen van de aardbodem. In godsnaam, laat dat nooit weer gebeuren. Het gaat gewoon om mensen die hulp nodig hebben. Zo was het ook bij ons. Dat beroert je.”
Het interview komt snel op gang. Miny Kop formuleert helder en gedetailleerd. Beschikt over een ijzeren geheugen. Af en toe is haar woordkeuze opmerkelijk. Zo zegt ze soms “je” wanneer zij duidelijk “ik” bedoelt: “Eigenlijk heb je vanaf het begin het gevoel gehad: wij moeten voor elkaar zorgen.” Een soort depersonalisatie? Niettemin komt de emotie snel aan de oppervlakte.
Dominee Leendert Overduin (1900-1976)
U wist vanaf het begin van de bezetting: daar doe ik niet aan mee? “Ja, maar dat was niet zo verwonderlijk. Ik zat in de AJC die sterk antifascistisch was. En toen het fascisme in Duitsland opkwam, hadden wij hier aan de grens al veel vluchtelingen die onderdak en hulp zochten. Dus ik had al een grote afkeer van dat fascisme. Veel van onze bekenden hadden ook een bordje op de deur: Ook deze deur is gesloten voor… Mijn vader had het ook heel sterk: herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog die hij had meegemaakt. En dat hele Duitse gedoe dat lag hem niet want ik weet nog goed toen we een keer naar Buurse gingen, naar de Haarmühle, dat was denk ik in ’35 of ‘36, en toen was daar een vechtpartij waarbij mensen in elkaar geslagen werden door die bruinhemden. Mijn vader zei: “Hier komen we nooit weer.” Vanaf dat moment kwamen wij ook niet meer in Buurse want dat was grensgebied. Zo had ik dus een bepaalde instelling tegenover het fascisme. Bovendien leerde ik op de AJC een joodse jongen kennen, Aron van Gelder. In de AJC was er geen verschil tussen jood of niet-jood; dat wisten we vaak niet eens van elkaar. Maar als je dan met zo’n gezin in contact kwam, wist je pas: dit zijn joodse mensen. En eigenlijk heb je vanaf de inval van de Duitsers het gevoel gehad: wij moeten oppassen we moeten voor elkaar zorgen, we moeten zien dat we die oorlog doorkomen.”
Maar hoe kwam u dan uiteindelijk in het verzet? “In ’41 is de eerste razzia in Enschede gehouden. Aron had natuurlijk een heleboel familie ook in Amsterdam wonen. Wij hoorden al dat daar verschrikkelijke dingen gebeurden. Terwijl de verbindingen slecht waren. Maar er kwamen wel eens berichten door dat Arons familie gevaar liep en in september ’41 is hier de eerste razzia geweest. Toen zijn er 144 joodse mannen en jongens opgepakt en naar Mauthausen gestuurd. Aron kwam bij ons thuis binnengelopen, ongeschoren, ongewassen, vertelde dat er een razzia was en dat hij hoopte eraan te ontkomen. Dat hoopten wij ook, samen. Maar dat is niet gelukt. Wij zijn die dag de stad uitgegaan. Dat was op zichzelf al een hele expeditie. Toen was de SD aan de deur geweest bij die 144 mannen, dus ook bij de familie Van Gelder aan de Hessenweg. Arons familie was zo bang geworden door de SD dat als Aron zich niet kwam melden dat ze dan zijn moeder zouden halen, dat Aron… die heeft zich gemeld. Op het politiebureau, ’s avonds.[tranen]. En ik heb hem weggebracht, samen met zijn zuster.. En dat is iets… dat vergeet je nooit weer. Mijn vader had hem graag thuisgehouden. Hij zei ook: als het mijn zoon zou zijn, zou hij zich niet gaan melden. Aron kan hier blijven. Maar de familie wilde dat niet. Aron is vermoord in Mauthausen."
Beseften Aron en u wat er ging gebeuren toen jullie naar het politiebureau gingen?
“Ik denk het wel. Het zijn natuurlijk persoonlijke dingen. Ik heb het moment meegemaakt dat Aron zijn tas ging pakken; ze mochten maar heel weinig meenemen. En wij wisten, ja, wij wisten wat er met de mensen in Duitsland gebeurde. Maar zijn familie…ja, of het naïviteit is? En dat heb je later wel vaker in de oorlog gemerkt: mensen die die verschrikking naderbij voelen komen, die wuiven het weg. Het zal wel niet zo zijn. Het is allemaal niet zo erg, hij gaat naar een werkkamp. Hij is sterk, hij komt wel weer terug.”
Was er geen alternatief? “Jawel, bij ons thuis. Maar Aron was bang dat hij dan zijn moeder in gevaar zou brengen. En een moeder is in een joods gezin heel belangrijk. Zo is het ons ook ’s avonds verteld door Arons familie. Bij ons thuis dachten we meer: die Duitsers kunnen ons nog wel veel meer vertellen, maar daar doen we niks op uit. Arons familie wel. En dat is helemaal niet om kritiek te hebben of om schuld toe te schuiven maar in ’41 was hier nog niet veel gebeurd! Dat eerste jaar hebben we nog vrij normaal geleefd… het was hier best vol te houden, als je blik maar op oneindig zette en niet teveel links en rechts keek wat er gebeurde, dan kon je dat wel volhouden. En zo heeft toch ook het grootste deel van de bevolking het volgehouden?”
U kwam uit een politiek bewust antifascistisch gezin. Wist u vanaf 10 mei 1940 meteen dat u actief of zogenaamd passief zich zou verzetten tegen de bezetters?
“Ja, absoluut. Arons zus heeft er ook sterk op aangedrongen dat hij zich zou melden. Voor mij was het het gevoel van: ik kan er niet aan ontkomen. Ik moet met hem mee, ik hoorde bij hem. Maar eigenlijk…eigenlijk had ik hem mee moeten nemen naar huis. Naar mijn huis. Dat is een verwijt dat je jezelf maakt, en wat ik heel lang heb gehad. Heel lang. Ik heb het ook heel vaak opgeschreven. Waarom, waarom? En als je dan in die volgende weken helemaal niets hoort, alleen verschrikkelijke berichten dat er weer een aantal mensen gestorven was, de doodsberichten die kwamen bij de Joodse Raad binnen. Een moeilijk Latijns woord was de doodsoorzaak bij Aron. Ik heb het opgezocht, het is een ontsteking in het lichaam. En dan komen er iedere keer doodsberichten binnen en die verschrikkelijke angst als je helemaal niet weet hoe of wat… ja ik wist dan alleen dat ze naar Mauthausen waren gebracht. Er kwamen dan ook briefkaarten: “Met mij gaat het goed” en het kampnummer. Maar dat stond op iedere briefkaart die binnenkwam. Ik werkte bij Schuttersveld en daar hadden we een Duitse dessinateur. Die vertelde me: “Voor wie naar Mauthausen is gebracht, bestaat geen redding meer. In Mauthausen is een steengroeve, elke dag moeten ze werken onder erbarmelijke omstandigheden, zeker de joden. En elke dag moeten er minder mensen in het kamp terugkeren.
Nou ja, Wim en ik zijn zoveel zoveel jaren na die razzia samen naar Mauthausen gegaan. Dat was ook nodig om een kéér dat schrikbeeld van je af te zetten. Mauthausen was nog altijd iets als …[zucht zwaar]. Daar hebben we dus ook gezien, en ook de plekken gezien de joden die helemaal apart waren, waar geen hulp meer voor was, geen medische hulp of andere hulp. Dat was voorbestemd, zeker die groep uit Enschede, om die zo gauw mogelijk te liquideren. Nou inderdaad, voor Kerstmis waren alle 144 doodsberichten binnen.”
Was het een represaillemaatregel? “Ja, er was een kabel doorgesneden in Enschede. Later wist mij iemand te vertellen op kantoor: ja, mijn broer die is er bij geweest om die kabel door te snijden.”
Mauthausen
Was u boos op die man? “Nee. Ja. Het hele grote verdriet… en daar ben je dan ook nog tachtig voor… dat dat verdriet er nog altijd is. [tranen] Die eerste weken en maanden heb ik geleefd alsof die buitenwereld niet meer tot mij doordrong. Ik werkte op Schuttersveld aan de kant van de Hengelosestraat. Ik zat achter de factureermachine. En ineens na zoveel, zoveel weken heb ik pas weer het geluid van het verkeer gehoord. Een soort verdovingstoestand. Elke dag sta je op, elke dag ga je naar je werk maar dat wat er gebeurd is, is zo indringend geweest. Plus al die weken: in godsnaam, wat gebeurt daar in Mauthausen? Wat doen ze met hem? En later: hoe is hij gestorven? We weten het nog niet. Die oorlog duurde daarna nog vier jaar en in die oorlog kwam er helemaal geen bericht.”
Wanneer wist u dat Aron van Gelder was overleden? “Het was een week voor mijn verjaardag in november, 27 oktober ongeveer. Toen kwam het doodsbericht van Aron binnen. Er mocht geen navraag worden gedaan bij de Joodse Raad. De familie werd alleen meegedeeld dat hij gestorven was aan een of andere ziekte, geen navraag naar de kleding en er mochten ook geen overlijdensadvertenties worden geplaatst. Na de februaristaking in Amsterdam heeft dat nog wel even gemogen. Hier in Enschede mocht dat niet meer. Ik was toen twintig en Aron was mijn verloofde.
En in de AJC had ik dus ook Friso van Hoorn leren kennen. Die had in ’41 ook nog geen mogelijkheden. Er was ook nog niks op gang. Waar moest je beginnen en hoe moest je het doen? In ’42-’43 kwamen er verzoeken om hulp aan onderduikers, joden en anderen. Maar we hadden geen geld, geen bonkaarten, niks. Door Friso heb ik toch mijn houding tegenover de Duitsers bepaald. Nadat ik wist wat er met Aron was gebeurd had ik nog meer reden om tegen de Duitsers te vechten. Maar niet vanuit gevoelens van wraak. Dat was helemaal verdoofd. Ik dacht: we moeten proberen om zo lang mogelijk mensen te helpen. Dat hen niet overkomt wat je zelf meegemaakt hebt. Dat systeem van de Duitsers was zo rechteloos. Zo onrechtvaardig! Als je grootgebracht bent in een jeugdbeweging met vriendschap en respect voor elke overtuiging, gelijkwaardigheid. Dat respect was de basis van ons hele samenzijn en onze visie op de mens. Dat werd dagelijks met voeten getreden. Daar neem je toch geen genoegen mee?”
Hoe werd dan uiteindelijk in uw omgeving het verzet georganiseerd? “Er kwamen wat mensen die zeiden: hier moeten we wat aan gaan doen. Dominee Overduin bijvoorbeeld. Die had ook een heleboel mensen die dat ook wilden. Maar elkaar kende je niet. Ik had een groot aantal adressen waar ik naartoe ging maar in wezen wist je van een heleboel verbindingen niets. Op die manier is dus door die razzia in Enschede het verzet op gang gekomen. Maar omdat ik persoonlijk geraakt ben, is voor mij nog altijd de vraag: wie heeft die lijst met 140 namen voor die eerste razzia samengesteld? Daar heb ik nooit antwoord op gekregen. Ook niet van Renée Sanders die die documentaire over de Enschedese Joodse Raad heeft gemaakt. Het ligt voor de hand dat die lijst van de Joodse Raad vandaan kwam. Ze kenden alle namen en alle adressen. Ik denk dat ze later erg geschrokken zijn van die razzia en dat het binnen vijf weken met alle mensen afgelopen was. De Duitsers lieten ons zien: kijk, dit doen wij. En als je ook maar enig verzet biedt –want die kabel naar Gronau was de volgende dag hersteld- volgt er strenge represaille.Maar de ergste maatregelen zijn in ’42, ’43 genomen in Amsterdam. Toen werden hele wijken afgesloten. Maar de verbindingen werden steeds minder. Wij wisten niet wat er in Groningen of Amsterdam gebeurde. Heel summier misschien.”
De trap van Mauthausen; op de foto Heinrich Himmler
Wanneer begonnen uw eerste verzetsactiviteiten? “Friso kende Aron natuurlijk ook. Friso is natuurlijk na zijn dood bezig geweest om hier en daar contacten te leggen en ik denk dat ik toch al wel vrij gauw bepaalde dingen voor Friso ging doen. Een tocht naar Amsterdam, daar was een adres en daar kon ik in het begin nog bonkaarten en persoonsbewijzen krijgen. Ik ging ook wel eens met Friso mee naar Amsterdam en dan keerden we terug met een hoeveelheid materiaal dat we konden gebruiken. Later werd het hier in Enschede zelf gedaan. Toen hadden we Jan Reuvekamp, een meestervervalser en graficus. Die woonde ook nog heel dicht bij mij in de buurt. Ik woonde aan de Schurinksdwarsweg en hij aan de Voortsweg. Hij maakte bonnetjes waarmee je nieuwe bonkaarten kon krijgen. Zo langzamerhand waren er ook op het stadhuis mensen bereid om mee te helpen. En dan ging ik met één bonnetje naar het stadhuis en via via kwam ik dan met 450 bonkaarten weer terug. Die werden dan verspreid over onderduikers in de omgeving.”
Hoe vaak hebt u dat gedaan? “Het was eens in de zes, zeven weken. Maar ik ging ook met Friso van Hoorn in de trein. Dat was zeer riskant. Op een keer kwam de SD ook de trein binnen en ik had behoorlijk veel op mijn lichaam; maar we gingen eruit en pakten een andere trein. En Friso die had al contacten en middelen en kon het allemaal regelen. We logeerden dan wel eens in het Victoriahotel, helemaal vol met SD’ers. Maar dat was de veiligste plek.”
Was u bang? “Nee, ik ben nooit bang geweest. Later. De grootste angst heb ik gehad –er kwamen wel eens tijdschriften, er was een foto van twee SA-mannen met in hun midden een jonge vrouw die een bord om haar nek had: “Am Ort bin ich das grösste Schwein, denn ich lass mich mit Juden ein.” Ik dacht: dat kan mij ook overkomen. En niet omdat je … tegenover alles en iedereen kan je het waar maken dat je je met joden bemoeit, maar dat ze je op die manier vernederen. Want dat gebeurde. Maar dat was niet het argument om ermee op te houden. We konden niet anders.”
Enschede op de dag van de bevrijding (bij het Stadhuis aan de Langestraat)
Heel veel andere Nederlanders konden heel goed anders… “Jawel, maar daar had ik geen vader voor. Die was heel rechtvaardig. Kon het onrecht niet zien. Mijn ouders waren thuis, ze waren degenen die alles opvingen. Iedereen kon bij ons overnachten, alles werd gedeeld met de mensen die kwamen.”
Wisten uw ouders wat u deed? “Jawel. Maar ze zeiden niet dat ik het niet moest doen. Mijn moeder was helemaal niet zo’n heldhaftige vrouw, ik denk dat ze af en toe best wel eens angst heeft gehad maar zij stond ook altijd klaar. Wat er kwam en wat er hulp nodig had, kreeg hulp. Dat was een veilige basis voor mij. Toen de oorlog uitbrak, zei mijn vader ook –en dat is de keer dat ik gezien heb dat ook een vader kan huilen- : “Er komt een hele moeilijke tijd maar we blijven bij mekaar.” Als dat zo is, dan blijft dat zo. Zo ben ik grootgebracht en zo zit ik nog in elkaar. Dat kan ik en wil ik niet meer veranderen. Dat is het typische: het hele verdere verloop van je leven is altijd bij degenen gebleven die het het moeilijkste hebben. Die een klein beetje gekwetst zijn die en klein beetje verminkt zijn, een soort zorggevoel.”
Als iemand nu zegt dat u een held geweest bent? “Nee. Zo heb ik het ook helemaal niet gevoeld. Het is een menselijke plicht. Overeind blijven staan. Niet toegeven. Niet toegeven. Door blijven gaan, hoe moeilijk het ook is. Het is heel mooi als je dat in een goede, welvarende tijd kunt zeggen. Het is helemaal niet moeilijk om nu een giro uit te schrijven ten bate van Afrika of zoiets –en dat doen we ook hoor- maar het is veel veel moeilijker en dat is ook nooit en nooit duidelijk te maken wat het betekent om in een oorlog te zitten een bezetting, het hele klimaat is ongemakkelijk, de donkerte, de vliegtuigen, de bombardementen, de mensen die omgekomen zijn. Het is niet na te vertellen.”
Meneer Kop, vindt u uw vrouw een held? “Nee. Ik geloof niet dat dat een juiste omschrijving is. Je maakt in je leven altijd keuzes. En het is maar net wat je kiest. Toen de Duitsers hier binnen waren, moest je een keuze maken. Dat hebben wij ook gedaan. Als je een keuze maakt, doe je dat bewust. Je achtergrond bepaalt je keuze.”
Mevrouw Kop: “Ik denk dat de toevoer van de jeugdbeweging –we waren er zo van overtuigd dat er een betere wereld moest komen en dat we daar een aandeel in moesten hebben, dat die aanvoer van die jeugdbeweging bepalend is geweest voor onze houding in de oorlog. Niet van iedereen hoor in de jeugdbeweging. Maar als je dan ook nog thuis gestimuleerd wordt…Maar de AJC heeft wel 400 leden verloren in de oorlog. Dat is wel een beetje een wrang gevoel. Dat gevoel kwam echter pas later. Waarom hebben we als organisaties terwijl we wisten wat er ging gebeuren, geen plan opgezet?”
Jan Bastiaans (1917-1997), zenuwarts en psychiater Centrum ’45, specialist in behandeling KZ-syndroom
Er moet blijkbaar een figuur opstaan die de touwtjes in handen neemt? “Ja. Overduin, Friso van Hoorn. Maar je wel weten wat je moet doen en je had geen middelen. Er kwam later een steunfonds vanuit Amsterdam, het nationaal steunfonds (familie Van Hall) toen kwamen er ook banken en grote ondernemers die af en toe geld in dat fonds stortten. Want ik moest af en toe met een behoorlijk bedrag over straat naar Friso. Daar kon dan weer het een en ander mee geregeld worden.
We wisten toch niet wat een oorlog was? Je moet je weg vinden.Die oorlog is met zo’n donderend geweld begonnen. Toen ’s morgens hier die vliegtuigen overtrokken om 5 uur. Toen zei mijn vader: “Maar dat is oorlog!” We wisten dat er gevaar was, dat Duitsland en het fascisme heel gevaarlijk was, maar dat je zelf onder de voet gelopen zou worden, dat hield je niet voor mogelijk. Dat overrompelende geweld waar het mee kwam! En toen kwamen ze ons hier vertellen hoe wij ons hier moesten gedragen!
Dat neem je niet! Dat je buurman vertelt wat je moet doen! In zekere zin heb ik dat nog steeds.
Dat enorme schuldgevoel dat ik hem heb laten gaan is later pas naar voren gekomen. . Waar heeft hij naar gevraagd, wat is er met hem gebeurd. Dat heeft enorm lang nagewerkt.”
Hoe lang dan? “Ik was 55 toen ik behoorlijk ingestort ben. Lichamelijk, later bleek dat daar ook wel een aanleiding voor was. Uiteindelijk heb ik hulp gehad van het centrum ’40-’45 in Oegstgeest, dokter Meijering. Toen woonden we in Amsterdam en daar ben ik dus via een arts bij het centrum gekomen. Dokter Meijering had heel gauw in de gaten waar het punt zat. Die man was er op gespitst en was met zoveel van die mensen in aanraking gekomen: hij herkende direct de verschijnselen van het concentratiekampsyndroom. En ze hebben me daar opgevangen: Als een muur stonden ze om me heen. Groepen met elkaar en een en ander vertellen. Je leerde dan ook je eigen verhaal vast te houden. Een ander weet altijd de oplossing: maar je had dit of dat… Ik had ook een persoonlijk gesprek met dokter Meijering dat zat ook in de hele behandeling en dan sprak je met hem. En dan zei ik tegen hem: hoe kan dat nou? Ik heb zelf niet eens in een kamp gezeten..ik ben niet opgepakt, ik heb die verschrikkingen niet meegemaakt… Dan keek hij je aan en dan zei hij rustig-vragend: Nee? En dan zei hij verder niks. En dan wist je bij jezelf, ja, dat is erg maar dat van mij zit net zo diep! Dat zei hij ook. Elke dag stelde ik het me voor. Een van de kampslachtoffers zei tegen mij: Mini, jij hebt het veel erger gehad dan wij. Wij hadden elkaar. Wij zagen alle ellende maar daar sloot je je voor af. Het was moeilijk: mensen uit het kamp, ik denk dat het nog altijd pijn doet, mensen die zo vernederd en geslagen zijn. Die zo’n honger hadden, vrouwen die elkaar de rug aflikten om nog iets vocht binnen te krijgen. Alle verhalen heb ik ook gehoord.”
Had zo’n therapie niet meteen na de oorlog moeten plaatsvinden? Was daar ruimte voor? “Dat is niet begrepen. Professor Bastiaans is daar een van de mensen geweest. Die zat in de kliniek, Jellinek. Meijering zat in Oegstgeest. Ze waren het helemaal niet met elkaar eens maar die twee hebben duidelijk gemaakt: dat kampsyndroom, alles wat de mensen hebben meegemaakt, dat zit veel en veel dieper. Joodse mensen die terugkwamen zijn toch ook aan hun lot overgelaten? Wees blij, we zijn bevrijd, ga aan het werk, wederopbouw! Niet meer zeuren, nou werken. Er werd helemaal geen aandacht geschonken aan die vernederingen en aan die beschadigingen, je moest maar gewoon meehobbelen, dan ging het vanzelf wel beter. “We zijn bevrijd,” dat was het enige antwoord. Besef het toch en nu gewoon maar weer aan het werk.”
Enschedeërs Willy Berends (l) en Erik Dijkstra maakten een film over dominee Overduin en de oorlog in Enschede. Hier een radio-interview met documentairemaker Willy Berends